>s
MENSCHEN
BEGIN,
Spreuken
Is
20—23.
DeopperfleWyshcidroeptoverluid
daar.buitcn;
zy
verheft
haare
fterame
op
de
llraaten.
Zy
roept
in
't
voorlte
der
woelingen;aan
de
deuren
derpoorten
fpreektzy
haarredenen
in
der
Had.
Gy
flechten,
hoe
large
zult
gy
de
fiechtigheid
be-
minnen?
en
de
fpotters
voorzich
defpotterye
be-
geerenP
en
dezotten
weetenfchaphaaten?
Keerec
u
tot
myne
bertraffinge:
Ziet
ik
zal
mynen
geelt
ulieden
overvloediglyk
uitftorten
5
ik
zal
my¬
ne
woorden
u
bekend
maaken.
Jesaia
III:
18—24.
Ten
zelven
dage
zal
de
Heere
wechneemcn
den
fieraad
der
kouifebanden,
en
de
netkens,
en
de
maankens.
Deriekdooskens,
cndekleineketenkens,
ende
glinfterende
kleedingen.
De
hoofdkrooningc,
en
de
armverfierfelen,
en
de
bindfelen,
en
de
reukballekens,
en
de
oor-
ringen,
De
ringen,
en
de
voorhoofdfierfelen.
De
wiffelkleederen,
en
de
mantclkens,
en
de
hoedekens,
en
de
buidels.
Defpiegels
en
defynelinnen
dekfels,cndehulle-
doeken
,
en
de
fluijers.
En
'tzal
gefchieden,
dat
'er,
voor
fpecerye,
Itank
zal
zyn
,
en
lofligheid
voor
eenen
gordel,
en
kaal-
heid
in
plaatfe
van
hairvlechten,
en
omgordingc
ecnes
zaks
in
plaatfe
van
eenen
wyden
rok:
en
ver-
brandinge
in
plaatfe
van
fchoonheid.
JIet
Permalink: http://pid.emory.edu/ark:/25593/shxpc