6
's
MENSCHEN
BEGIN,
Psalm
XXXIV:
9.
\Smaakt,
en
ziet,
dat
de
HEERE
goed
is:
welgelukzalig
is
de
man,
[die]
op
hem
be-
trouwt.
Doet
uwen
mond
wyd
open,
enikzalhem
vervullen.
Zalig
[zyn]
die
hongeren
en
dorften
[na]
de
gerechtigheid:
want
zy
zullen
verzadigd
wor-
den.
En
Jefus
zeide
tot
haar,
Ik
ben
het
brood
des
levens:
die
tot
my
komt
en
zal
geenfins
hon¬
geren
,
en
die
in
my
gelooft
en
zal
nimmer-
meer
dorften.
Zoo
legt
dan
af
alle
quaadheid,
en
allebe-
drog,
engeveinftheid,
ennydigheid,
en
alle
achterklappingen,
Enalsnieuwgeborene
kinderkens,
zyt
zeer
begeerig
na
de
redelyke
onvervalfchtemelk,
op
dat
gy
door
dezelve
moogt
opwaflen:
Indien
gy
anders
gefmaakt
hebt
dat
de
Heere
goedertieren
is.
En
Psalm
LXXXI:
ii.
Mattheus
V:
6.
Joannes
VI;
35,
1
Petrus
II:
i—3.
Het
Permalink: http://pid.emory.edu/ark:/25593/shw3x