van
JOANNES
LUIKEN.
Dat
was
de
ftof
waar
van
hy
etfte
en
fchreef,
Daar
van
was't
hert
hem
vol,
en
daar
van
vloeide
De
mond
hem
ook
ftaag
over,
als
hy
fprak.
Dat
vuur,
waar
af
de
geeft
van
binnen
gloeide,
Trok
ligt
na
ftoiF,
die
daar
van
licht
ontftak.
Gelyk
bemint
gelyk.
Dat
is't
oude
zeggen.
Hy
dan
leefde
ook
wel
aldermeeft
in
God.
Van't
aardfch,
(dat
hy
hadde
onder
voetera
leggen)
Trok
hyalleen
maar
lyfs-behoeft-genot,
Dat
hem
zyn
Kluis
voor't
vallen
onderftutte;
Gaf's
Heeren
gunft
iets
meer,
zyn
hoogfte
wenfch
Was,
dat
zulks
maar
ten
eerftenviel
ten
nutte
Van
zyn'
in-nood-verlegeneven-menfch.
Zie,
zulk
een
Held
is
eerlt
een
Held
te
noemen,
Die
door't
Geloof
zig
zelven
overwon.
Daar
mag
m'inGodenzyngenadeoproemen!
Die
'twerk
in
hem,
gelyk
hy
dat
begon^
Steef
met
zyn
geeft,
alzoo
dat
hy't
volvoerde*
En
bragt
'er
dus
de
ziel
af,
alseenbuit.
-
Wes
hem
de
geeft
in't
minfte
niet
ontroerde,
Op
de
aanfpraak
van
deDooD^ofhaarbeftuit,.
Ont-
I
II
Permalink: http://pid.emory.edu/ark:/25593/shvq9